Mark Rietmeijer
Beeldhouwer, Steenhouwer, Filosofie, Kunstgeschiedenis
Mark Rietmeijer: beeldhouwer, steenhouwer en filosoof, kunstgeschiedenis

Publicaties Kunstgeschiedenis

Taal en beeld

Inleiding

Tussen de alchemist en de kunstenaar bestaan enkele significante overeenkomsten. In beiden brandt het heilige vuur van de obsessie, beider handelen wordt bewogen door de wens om de materie aan zichzelf te laten ontstijgen en de procesgang in zowel de alchemie als in de beeldende kunst is voor niet-ingewijden dikwijls duister en ondoorgrondelijk.
Van de alchemie rest ons slechts haar discours: een tekst, doordrenkt van verlangen.
Wij kennen aan haar handelen geen betekenis meer toe, maar wat blijft is de metafoor van de transcendentie.

Atalanta Fugiens van Mark Rietmeijer: beeldhouwer, steenhouwer en filosoof. kunstgeschiedenisMijn aanvankelijke belangstelling voor de alchemistische tekst leidde tot het maken van 'Atalanta Fugiens' en 'De Alchimia' (zie afbeeldingen) en richtte zich vervolgens op de structuur van om het even welke tekst, dus op de structurele linguïstiek, m.n. in relatie tot de psychoanalyse, die in haar meest recente ontwikkelingen de Alchimia van Mark Rietmeijer: beeldhouwer, steenhouwer en filosoof,  kunstgeschiedenis (Lacan, Kristeva) is geworden tot een 'semanalyse': een onderzoek naar de betrekkingen tussen teken en betekenis, tussen taal en verlangen ('Recherches pour une Semanalyse', Julia Kristeva, 1969; 'Desire in Language', idem, 1980).

Een verdieping in de taalfilosofie voert de lezer langs een aantal vragen die de beeldende kunst zich (zo) nog niet stelt.
De ontwikkeling van een atomaire naar een differentiële denkwijze over het ontstaan van betekenis in talig-culturele uitingsmiddelen lijkt aan de beeldende kunsten voorbij te gaan. Ook de in de structurele linguïstiek ontwikkelde dichotomieën langue/parole, signifiant/signifié, syntagma/paradigma, metafoor/metonym (De Saussure, Barthes, Jakobson) en de uitbreiding die deze begrippen later ondergaan bij Lacan en Derrida (imaginaire/symbolische orde, retorica van het onbewuste, grammatologie en deconstructie) zijn aan de beeldende kunsten niet zo besteed.
Bend in the River van Mark Rietmeijer: beeldhouwer, steenhouwer en filosoof,  kunstgeschiedenisDesondanks inspireerde e.e.a. mij buitengewoon tijdens het maken van 'Bend in the River', 'Callas sings Kristeva', 'Desire in Language' en 'Rethorics of Hypnos'. Rethorics of Hypnos van  Mark Rietmeijer: beeldhouwer, steenhouwer en filosoof,  kunstgeschiedenis

Om een aantal redenen vind ik het verwonderlijk dat de beeldende kunst zich zo weinig gelegen laat liggen aan het filosofisch onderzoek naar de betekenisproductie van tekst.
De belangstelling vanuit de taalfilosofie voor de beeldende kunsten is nl. wél groot, zoals o.m. blijkt uit het werk van Julia Kristeva (o.a. 'De Vreugde van Giotto', 'Histoires d'Amour').
De belangrijkste reden echter is dat ik ook als beeldend kunstenaar het uitgangspunt van de taalfilosofie: het primaat ligt bij de taal, onderschrijf - het is de wereld van de woorden die de wereld van de dingen schept (Lacan, Foucault).

In mijn werkzaamheid als beeldend kunstenaar probeer ik begrippen uit de psychoanalyse en de structurele linguïstiek te transformeren in beelden, om zo te komen tot antwoorden op vragen als: 'geldt voor het (gedroomde) beeld wat geldt voor de taal?', 'ontstaan betekenissen in de beeldende kunst langs dezelfde weg als in de droom en in de taal?' en 'wat zijn de overeenkomsten tussen dromen, spreken, schrijven en het maken van beelden?' De onderlinge samenhang tussen beeld, beeldtaal (metafoor) en taal intrigeert mij zodanig dat ik me graag middels mijn werk in de filosofische discussies over dit onderwerp meng.

De geschiedenis van de metafoor
In de retorische litteratuur vanaf de klassieke oudheid tot in onze tijd wordt veelvuldig gesproken over de metafoor. De retoriek vertoont als kunst van het verleiden en overreden d.m.v. het gesproken en geschreven woord zelfs de neiging om zich meer en meer te beperken tot een studie van de stijlfiguren, waarbij de metafoor een belangrijke plaats inneemt.

De litteratuur over de metaforiek valt niet meer te overzien en al lezende bemerkt men spoedig dat er nogal wat onenigheid bestaat over de definitie van de metafoor, zo ook over haar plaats, functie, zin en bedoeling in een betoog.
De houding van de filosofen tegenover het metaforische taalgebruik varieert van radicale afwijzing tot overdadige verheerlijking, met daartussen veel genuanceerde standpunten. Door veel auteurs wordt een rigoureuze scheiding gemaakt tussen enerzijds een metaforisch, figuurlijk, oneigenlijk en overdrachtelijk taalgebruik en anderzijds een exact, adequaat en letterlijk taalgebruik. Wetenschap en filosofie sluiten elk metaforisch taalgebruik principieel uit; zij moeten kunnen komen tot een adequate en exacte verwoording. De metafoor is in deze optiek een laatste en tegelijk ook misleidende rest van een niet-wetenschappelijk spreken ofwel een rudiment op weg van 'mythos' naar 'logos'. De bewering dat iets (slechts) metaforisch is, betekent dan dat het niet wetenschappelijk, niet streng-filosofisch is, dus een tekort, een storing die moet worden verholpen.

Door andere auteurs, o.a. de Romantici, wordt de metaforiek als poëtische taal de 'taal der Goden' genoemd, wanneer het erom gaat, uit te spreken wat de mens werkelijk ter harte gaat (Novalis, Hölderlin, Nietszche). Een dergelijk standpunt vindt men ook terug bij de hedendaagse vertegenwoordigers van de metafysiek (de vroege Heidegger, Jaspers, Ricoeur). In deze visie heeft de metafoor een scheppende functie, zij doet nieuwe betekenissen ontstaan, sticht nieuwe zin en maakt als zodanig de metafysiek juist mogelijk.

Weer anderen beweren dat de taal zélf dóór en dóór metaforisch is en dat de scheiding tussen eigenlijk en oneigenlijk taalgebruik geen zin heeft. Zij beroepen zich daarbij op Quintilianus, die schreef: 'Bijna alles wat we zeggen is figuurlijk.' Zelfs in de meest abstracte woorden treft men bij etymologisch onderzoek nog rudimenten aan van een mythologie waaraan men nimmer geheel kan ontkomen. De woorden bezitten derhalve slechts een zogenaamde 'eigenlijke ' betekenis omdat we hun oorsprong zijn vergeten (Nietszche, Derrida).

Ook Hegel gaat uitvoerig in op het probleem van de metaforiek. Hij verwijst naar Aristoteles, die de metafoor vergelijkt met de analogie: in de analogie of vergelijking bestaat een scheiding tussen het beeld en de eigenlijke betekenis die is bedoeld.
In de vergelijking wordt deze scheiding expliciet gesteld in het woord 'als'.
In de metafoor blijft die scheiding wel aanwezig, maar impliciet, dus onuitgesproken.
Hegel nu stelt 'voorstelling' in een metaforische verhouding tot 'begrip', waarbij 'voorstelling' doelt op iets dat 'geweten' is maar nog niet 'begrepen'.
Voorbijgaand aan het feit dat 'begrip' zélf al een metafoor is, komt Hegel ertoe, de filosofie tot taak te stellen om de voorstelling op het niveau van het begrip te brengen, waardoor de metafoor in dialectische beweging wordt opgeheven.

Bij Heidegger zijn metafysiek en metaforiek structureel met elkaar verbonden.
In 'Der Satz von Grund' schrijft hij: 'De voorstelling van "overdragen" berust op het onderscheid of misschien zelfs de scheiding tussen het zintuiglijke en het niet-zintuiglijke, het fysische en het niet-fysische, als twee op zichzelf staande gebieden. Het maken van deze scheiding is een grondtrek van de metafysica die het westerse denken toonaangevend bepaalt en het metaforische bestaat slechts binnen deze metafysica.'

Hoe uiteenlopend en gevarieerd de hedendaagse filosofie ook mag zijn, er is bij verreweg het merendeel van de filosofen van de vorige eeuw één gemeenschappelijke trek aan te wijzen - de aandacht voor de taal.
Volgens Heidegger was vanaf Plato tot aan het industrialisatieproces dat ca. 1880 inzette, de filosofie bezet door een metafysica die de oorsprong van de waarheid legde in God, het bewustzijn, de mens, de geest en wat dies meer zij, met het werk van Hegel als sluitstuk.
In onze tijd gaat de aandacht echter niet meer uit naar de inhoud van dergelijke levens- en wereldbeschouwingen, maar veeleer naar de vorm waarin zij gesteld zijn.
Tot de vorm van de filosofie behoort haar tekstualiteit.
De meest verwaarloosde maar tegelijk ook meest formele en meest algemene karaktertrek van de filosofie is dat zij bestaat uit een geheel van teksten. En hoe groot de tegenstellingen tussen de verschillende filosofische opvattingen ook mogen zijn: alle komen minstens hierin overeen dat zij gesteld zijn in teksten.
Omdat het probleem van de vorm van de filosofische tekst een retorisch probleem is kan men van allerlei kanten een rehabilitatie van de retoriek constateren. Zo bestaat in de litteratuurwetenschap en in de analyse van filosofische teksten opnieuw aandacht voor een linguïstisch onderzoek van de zgn. meest belangrijke retorische figuren ofwel tropen, t.w. de metafoor, het metonym, de synecdoche e.a. Zo vloeit de hernieuwde belangstelling voor bijvoorbeeld Nietzsche mede voort uit het feit dat hij een retorische wijsbegeerte biedt.

Korte geschiedenis van de metafoor in de twintigste eeuw
In de 'Traumdeutung' (1899) formuleert Freud de twee belangrijkste mechanismen die in de droomarbeid zijn te onderscheiden, nl. de verschuiving en de verdichting.
In zijn 'Cours de linguistique generale' (1916) onderkent De Saussure twee grondpatronen in de relatie tussen termen, nl. het syntagma en het paradigma.
Jakobson introduceert in 'Two aspects of language' (1956) het metonymische en het metaforische proces waarlangs betekenissen in de taal ontstaan, de zgn. 'taalassen'.
Lacan schakelt in zijn 'Ecrits' (1966) de begrippen verschuiving en verdichting van Freud gelijk aan de taalprocessen van metonym en metafoor van Jakobson.
In 1970 schrijft Grouppe Mu te Luik haar 'Rhetorique generale' die geheel gewijd is aan het metafoor- en metonymbegrip.
In 'Marges de la Philosophie' (1972) herschrijft Derrida in het hoofdstuk 'Witte Mythologie' de geschiedenis van de metafoor vanaf Aristoteles tot heden.
Ricoeur gaat in 'Metaphore vive' (1975) in op het metafoorbegrip bij Heidegger en Derrida.

De retorische stijlfiguren metonym en metafoor worden vandaag de dag dan ook beschouwd als de twee belangrijkste taalfuncties, volgens welke de productie van betekenissen in de (filosofische) tekst ontstaat.

Van Freud naar Kristeva
Freud:
Wij zijn verlangende wezens.
Wij zijn ontstaan uit verlangen, wij zijn zelf het verlangen en het woord dat ons gehele soortuitmakende en individuele bestaan het treffendst omtekent is verlangen.
Wij verlangen zo vanzelfsprekend als wij ademen en met het afnemen ervan naderen wij de dood. Ons bestaan in en door de ons omringende wereld is een bestaan in en door verlangen, al of niet gesublimeerd om op het even welke wijze.
Naast de instandhouding van de soort tonen literatuur, toneel en muziek van alle tijden onweerlegbaar aan, hoezeer het menselijke discours een libretto van verlangen is, maar in het denken van de mens over zichzelf en de hem omringende wereld krijgt het begrip pas aan het begin van de vorige eeuw een plaats, in aanvang bij Freud.
In diens eerste topica treffen wij de scheiding tussen het bewuste, het voorbewuste en het onbewuste aan als een gelaagdheid van de menselijke psyche, waarbij het onbewuste wordt geïnaugureerd en onderhouden door de verdringing van die verlangens welke niet in het bewuste leven tot uitdrukking kunnen komen. Ze zijn niet verdwenen maar worden niet meer als zodanig beseft en uiten zich daarom langs symptomatische weg, zoals dromen, versprekingen, vergissingen, klachten, al of niet bedoelde geestigheden etc.
Zo kon Freud stellen dat de droom als symptoom van het onbewuste een wensvervulling inhoudt, waarbij de cruciale vraag is: hoe wordt deze wens vervuld ofwel: hoe verschijnt zij in de droom? Hoe komt een manifeste droominhoud tot stand vanuit de onderliggende latente droomgedachten welke als zodanig aanleiding geven voor de 'rebus' die wij 'zien' in onze droom?
De droomarbeid betreft een vergelijk tussen droominhoud en droomgedachten, dus tussen de manifeste en de latente droominhoud. De droomarbeid toont aan dat de gedroomde droom schraal, armoedig en laconiek is in vergelijking met de omvang en de rijkdom van de droomgedachten. De droom beslaat in opgeschreven vorm soms maar enkele regels, terwijl de analyse die de onderliggende droomgedachten bevat, veel meer tekstuele ruimte behoeft.

Er is hier volgens Freud ten eerste sprake van een verdichting (compressie, condensatie) die door o.m. weglating tot stand komt. Weinig elementen uit de droomgedachten komen in de droominhoud terecht. Voorwaarde voor hun selectie is dat deze elementen knooppunten vormen, waarin een groot aantal van de droomgedachten samenkomen. De droomelementen worden gevormd uit de gehele massa van droomgedachten omdat elk van deze elementen met betrekking tot de droomgedachten meervoudig gedetermineerd blijkt. Zo kunnen meerdere personen door de verdichtings-arbeid in een verzamel- of mengpersoon in de droom gerepresenteerd zijn.
Voorts behoeft wat in de droomgedachten onmiskenbaar de wezenlijke inhoud is, totaal niet in de droom vertegenwoordigd te zijn. De inhoud van de droom is rond andere elementen geordend dan de droomgedachten en zulke dromen maken dan ook een 'verschoven' indruk. De psychische waarde van deze elementen blijkt irrelevant voor de droomvorming en hun plaats wordt ingenomen door andere, die in de droomgedachten zeker minderwaardig zijn. Hoogwaardige elementen worden aldus van hun intensiteit ontdaan en d.m.v. overdeterminering worden uit minderwaardige elementen nieuwe waarden gecreëerd. Dit is het aspect van de droomarbeid dat door Freud de 'verschuiving' wordt genoemd.
Het derde mechanisme dat hij in de droomvorming onderkent is 'die Rücksicht auf Darstellbarkeit', d.w.z. het in acht nemen van en zorgdragen voor een zekere plastische vormgeving of figuratie - de droomgedachten worden in visuele beelden omgezet.
Tenslotte is er nog de 'Secundaire Bearbeitung', d.i. een tweede bewerking waardoor de droom ondanks de verminking door voornoemde mechanismen toch tot een zeker samenhangend geheel wordt. Het laatste is het geval bij het herinneren en vertellen van de droom (in de psychoanalyse vormt niet de gedroomde maar de vertelde droom het uitgangspunt).
'In de mens bestaat een intellectuele functie die van alle materiaal van de waarneming of van het denken uniformiteit, samenhang en begrijpelijkheid eist. Deze functie aarzelt niet, een onjuiste samenhang aan te brengen, wanneer men vanwege bijzondere omstandigheden de juiste niet kan achterhalen…!'

Voor al deze vier mechanismen van de droomarbeid geldt dat zij een gevolg zijn van censuur en tegelijkertijd een poging om aan deze censuur te ontsnappen, reden waarom bij duiding van de droom vooral de witte stukken van belang zijn.
De droomarbeid leverde Freud het model voor elk spreken, schrijven of discours, een model dat eerder structuralistisch dan hermeneutisch is.

De Saussure:
Vóór De Saussure werd de westerse taaltheorie beheerst door de onkritische voorstelling dat de taal objecten en concepten benoemt die onafhankelijk van deze benoeming zouden bestaan. De taal zou gedachten overdragen die buiten deze talige uitdrukking om reeds aanwezig zijn. Deze betekenisleer ligt sinds Plato verankerd in de westerse metafysica, wiens 'twee-werelden-leer' ten grondslag ligt aan de gehele uitleg van mens en wereld sedert de Grieken.
Plato poneerde de wereld der aanschouwing (sensibele wereld) en de wereld van het denken (intelligibele wereld). Dit schema vinden wij in de klassieke betekenisleer terug: wij hebben een wereld van betekenissen (Platonische gestalten, gedachtenvormen, mentale voorstellingen) en een wereld van termen die de voorafgaande aangeven en benoemen (zie de 'Phaedrus' van Plato - het Ware/de logica, het Goede/de ethica en het Schone/de esthetica).
De Saussure echter breekt door de ontwikkeling van een revolutionair tekenbegrip met de gedachte van een preëxistent veld van betekenissen dat onafhankelijk van enige talige articulatie zou bestaan. Betekenissen bestaan niet onafhankelijk van klanken (noch in een niet-empirische werkelijkheid van ideeën, noch als preëxistente voorstellingen in de menselijke geest), maar ook klanken bestaan niet afzonderlijk.
Het is uit wat eerst een amorf geheel was van denken-geluid (pensée-son) dat zich klanken dissociëren en zich betekenisinhouden differentiëren (zie A. Mooy, Taal en Verlangen, 1975).

Als men De Saussure de vader van de moderne linguïstiek noemt dan komt dat omdat hij als eerste een theorie van het tekenbegrip gaf, hoe verschillend deze theorie vanwege haar interne tegenstrijdigheden dan ook latere denkers als Lacan, Foucault en Derrida zou inspireren.

Het teken werd door De Saussure bepaald als een eenheid met twee kanten: enerzijds de zintuiglijk waarneembare uiting ervan zoals een klank en een geschreven woord, anderzijds het mentale beeld, de gedachte of het begrip.
Om de relatie tussen teken (in het Frans 'signe'), begrip en klank aan te duiden verving De Saussure 'begrip' door 'signifié' ( van 'signatum': betekende of betekenis) en 'klank' door 'signifiant' (van 'signans': betekenaar of betekenisdrager), om daarmee tot de schematische voorstelling [signe = signifié / signifiant] te komen.

Deze eenheidsvoorstelling van het teken heeft ten eerste tot gevolg dat enerzijds een 'signifiant' zonder 'signifié' geen 'signifiant' is. Het is een stom object dat niets 'be-tekent'. Anders gezegd: alleen als een betekenaar een betekenis oproept is er in hun gezamenlijkheid sprake van een teken. Maar anderzijds is een 'signifié' zonder 'signifiant' onbereikbaar. Waarmee betekenis dus niet opgevat kan worden als de een of andere geestelijke substantie welke, los van de tekens waarmee men haar aanvat, zou bestaan. Het beeld van een blad papier kan dit verduidelijken: het geluid/ de tekst is de bovenkant, de betekenis is de onderkant. Men kan niet tegelijk de bovenkant inknippen zonder de onderkant. Zoals het papier door het knippen gevormd wordt, krijgt wat eerst een chaos van klanken en een amorf geheel van denken was haar nadere bepaling.

Ten tweede is deze eenheid van betekenaar en betekende de diepere reden waarom het taalteken op zichzelf beschouwd dient te worden, onafhankelijk van de werkelijkheid waarnaar het verwijst. Het betekende wordt immers tot integrerend onderdeel van het teken en dus een linguïstische grootheid. Het bestaat slechts in combinatie met de betekenaar en is dus principieel onafhankelijk van zijn verhouding tot de 'referent' (de buitentalige werkelijkheid).
Het linguïstische teken wordt nu door De Saussure opgevat als 'arbitrair' ofwel willekeurig. Er is, zo zegt hij, geen enkel moment aan te wijzen op grond waarvan een bepaald woordbeeld gepredisponeerd is om een bepaald begrip aan te duiden. Al sinds de Griekse Oudheid wordt een debat gevoerd over de vraag of de taal een reeks van arbitraire afspraken is (conventie) of dat zij reeks in haar klankenpatroon de werkelijkheid weerspiegelt (naturalisme).
De Saussure kiest hier rigoureus voor het eerste standpunt: de taal als systeem is een geheel van afspraken (conventies) en ook het teken is zo'n conventie. De keuze van het signifiant wordt niet bepaald door de inhoud van het signifié en men kan vanuit de substantie van de grafische of akoestische betekenaar niet de betekenis afleiden of vice versa.

Het antwoord op de volgende vraag: 'hoe bezitten beide dan de inhoud die hen eigen is?', is nu gemakkelijk te beantwoorden. Als betekenaar en betekende niet als zodanig uit zichzelf bepaald kunnen worden, dan kunnen zij slechts bepaald worden uit het geheel van relaties waartoe zij behoren. Waarmee de theorie structuralistisch mag worden genoemd: de relatie heeft voorrang op het element, de elementen verkrijgen hun inhoud op grond van de onderlinge relaties, zij hebben geen inhoud op zichzelf (atomistisch) maar zijn slechts waarden in een structuur (differentieel).
Vergelijk volgens De Saussure de waarde van het teken met die van het paard in het schaakspel, dat als het ontbreekt kan worden vervangen door een lucifersdoosje, zodat het spel toch doorgang kan vinden.
Over de waarde van betekenaar en betekende zegt De Saussure dat enerzijds het begrip als de keerzijde van de klank binnen het teken verschijnt, terwijl anderzijds dit teken zelf met zijn beide kanten het knooppunt vormt van relaties met alle andere tekens - ook met hun beide kanten. Zodat de waarden van betekenaar en betekende bepaald wordt door de relaties die zij onderhouden met alle overige betekenaars en betekenden; een relatie die negatief is omdat haar meest exacte karakteristiek is, te zijn wat alle anderen niet zijn (differentie van het teken).
Het begrip is dus geen oorspronkelijk gegeven, het is slechts een waarde die bepaald wordt door zijn verhouding met andere, gelijksoortige waarden als verhoudingen zonder welke betekenis niet zou bestaan. In de taal zijn er niets dan verschillen (differenties), systeem en verschil zijn gekoppelde begrippen, arbitrair en differentieel zijn twee correlatieve eigenschappen.
Betekenis bestaat niet los van de talige en/of grafische articulatie.
Dat is de correctie die De Saussure aan de traditionele betekenisleer aanbrengt.
De betekenisinhoud van een bepaalde term is afhankelijk van het geheel van termen (externe differentie); klank en betekenis kunnen niet onafhankelijk van elkaar bestaan (interne differentie).

[De reikwijdte van de hierboven uiteengezette theorie strekt zich niet het minst uit over de in de beeldende kunst zo in zwang zijnde term 'kwaliteit', alsof dat een signifiant zou zijn waaraan een vastomlijnd signifié is gekoppeld, dat voorafgaand aan het gebruik van de term reeds zou bestaan. Dat het differentiële denken reeds lang met deze zienswijze heeft gebroken is niet te bemerken aan de wijze waarop en de veelvuldigheid waarmee de term in de kunstkritiek nog altijd wordt gehanteerd.]

Wij zagen hierboven dat het teken kan worden opgevat als een kruisrelatie, d.w.z. als een intern verschil (tussen signifiant en signifié) en een extern verschil (tussen klanken en klanken, tussen betekenissen en betekenissen). Deze differentiële definitie van het teken voert tot vragen die De Saussure zich niet heeft gesteld.
Is het teken als extern verschil nog wel een afzonderlijke grootheid?
Eén teken is er immers géén, omdat men minstens twee tekens nodig heeft om van een verschil te spreken!
Voorts: is het teken als in- en extern verschil nog wel een autonome eenheid?
Zoals verderop zal worden uiteengezet voert de latere overdenking van deze vragen door o.m. Lacan en Derrida tot opheffing van het tekenbegrip. Maar eerst dienen wij nog terug te komen op De Saussure, die twee grondpatronen onderkende in de relatie tussen de taaltermen.
Ten eerste veroorzaakt de lineariteit van het teken combinatie, met als resultaat het syntagma. Een relatievorm wordt syntagmatisch genoemd als de termen in een verhouding van nabijheid, van contiguïteit staan (bijv. de woordgroep of de zin).
Vervolgens staat ieder element uit zo'n syntagma in relatie tot termen die er niet staan maar die met deze een zekere overeenkomst vertonen, nl. een overeenkomst in klank, betekenis of beide. Dit verband heet bij De Saussure nog associatief, maar is later op voorstel van Jakobson vervangen door paradigmatisch. De syntagmatische relatie is feitelijk, de paradigmatische relatie is virtueel. Dit schema is geconstrueerd naar de taal maar is ook toepasbaar op niet-talige culturele systemen. Voorbeelden daarvan zijn de relatie taal/zin, kleding/tenue, voedsel/menu, meubels/inrichting. Een dergelijke structurele analyse, door Barthes semiologisch genoemd, bestaat uit een distributie van gegevens volgens de syntagmatische en paradigmatische as.
Vervolgens spreekt Jakobson van de twee assen van de taal: spreken is kiezen en combineren. In de syntagmatische as herkent men hier de as van het combineren, in de paradigmatische as de as van het kiezen ofwel substitueren. Waarna Jakobson de verwantschap met het metonym en de metafoor aantoont; twee stijlfiguren die volgens hem langs dezelfde wegen verlopen. De basis van de metonymie is de relatie van contiguïteit of context. De syntagmatische rangschikking wordt in het metonym gewijzigd middels een de- of recombinatie van termen en op het niveau van de combinatie wordt iets weggelaten of toegevoegd. Voorbeelden: 'ik drink nog een glas', 'ik lees Reve'. De metafoor daarentegen berust op substitutie van een term door andere op basis van bijv. semantische overeenkomst: 'Jan is een ezel/een beer/halfzacht'.


Lacan:
In zijn psychoanalytische theorie wijst Lacan een centrale rol toe aan de taal, op grond waarvan hij komt tot een herdenking van de theorieën van Freud en De Saussure.
Binnen dit thematische kader beperk ik me tot De Saussure's tekenbegrip, de taal-assen van Jakobson, Freud's verschuiving en verdichting en hun lotgevallen bij Lacan.
De Saussure rekende reeds af met de opvatting dat de betekenisinhoud gevormd wordt door een voorwerp of object waarnaar het teken zou verwijzen en voorts met de gedachte dat betekenisinhouden vooraf en buiten hun talige articulatie om reeds zouden bestaan. Integendeel, zegt hij, zij ontstaan ín deze articulatie. Wel hield hij echter vast aan de conceptie van het teken als een eenheid, als een vereniging van twee elementen:
'Le signe linguistique unit un concept et une image acoustique…' Bij De Saussure blijft deze verbinding echter mysterieus, want wat is dan die band tussen een bepaalde betekenisinhoud en een bepaalde klank? (Wij zagen al dat de differentiële definitie van het teken zelf de eenheid van zo'n teken problematisch maakt).
Bij Lacan komt daarom het teken als constitutief element in de taal te vervallen en wordt vervangen door louter en alleen het signifiant, of beter gezegd, door een keten van signifiants ('chaine signifiante'), want één signifiant is er géén!
Lacan spreekt van de illusie dat signifiants signifiées zouden representeren. Juist het omgekeerde is het geval, aangezien de termenketen zélf in de articulatie betekenisinhouden voortbrengt. Betekenis is niet op voorhand gegeven maar ontstaat in de tijd in het 'spel der signifiants'. Daarmee verkrijgt de orde der termen bij Lacan het primaat t.o.v. de orde van betekenis en spreekt hij van de suprematie van signifiants boven signifiées. Zonder termen geen betekenis, het netwerk van termen gaat principieel en chronologisch aan dat van betekenisinhouden vooraf. Een term representeert niet meer een bepaalde betekenis, voorstelling, begrip of idee. Neen, de betekenis is de combinatie van termen tot een zin, tot een verhaal; de betekenis ontstaat uit het loutere gebruik der termen (een opvatting die eveneens door Wittgenstein en later door Derrida wordt gehuldigd). De betekenisinhoud van een term is principieel onbepaald, want betekenis is gelegen op het niveau van de zin, van het syntagma, waarbij de interpunctie (raam van de tekst ofwel context) van groot belang is - een andere interpunctie resulteert in een andere betekenis. Dit verglijden van de betekenis wordt tot stand en tot staan gebracht door de interpunctie, die echter nooit een definitieve vorm kan aannemen; reden waarom een definitieve bepaling van betekenis door Lacan 'mythe' wordt genoemd.

Het metonymie- en metafoorbegrip bij Lacan.

In de visie van Lacan verhouden het netwerk van termen en het netwerk der betekenissen zich nu als de twee assen van de taal, als 'langue' tot 'parole' (De Saussure), als paradigma tot syntagma (Barthes), als metafoor tot metonym (Jakobson).
Lacan radicaliseert de theorie van Jakobson: de feitelijke horizontale aaneenschakeling van betekenaars is bij Lacan de metonymische beweging in de taal, waarbij de inplanting van nieuwe betekenaars het feitelijke metaforisatieproces vormt.
De metafoor en het metonym zijn bij Lacan geen afgeleide of secundaire retorische middelen meer, maar behoren tot de grondstructuur van de betekenaar als betekenaar.
Ook de betekenismanifestatie wordt door deze twee momenten gevormd: binnen het netwerk van termen (signifiants) worden de betekenisproducties (signifiées) door het metonym uitgesteld en door de metafoor (voorlopig) gefixeerd.
De metonymie toont aan dat de betekenisproductie nooit kan worden afgesloten; zij benadrukt het eindeloos verglijden van de betekenaars en stelt de aanwezigheid van het betekende voortdurend uit. Denk hierbij aan de werking van het woordenboek: men zoekt een betekenaar (hier: een woord) op en vindt daarachter een aantal andere betekenaars die met dit signifiant een syntagmatische relatie onderhouden en door hun kwantiteit de lezer meer aanknopingspunten bieden om tot begripsvorming te komen.
Maar het betekende wordt nooit totaal inzichtelijk, het blijft in beweging omdat het voortdurend verschoven wordt door nog niet gerealiseerde betekenaars. De metonymie toont aan dat elke betekenismanifestatie beperkt en onvolledig is; het betekende krijgt nooit een zelfgenoegzame en afgeronde identiteit.

Als voorbeeld van een metonymie kan gelden dat men zegt een glas te drinken maar in feite niet het glas drinkt maar zijn inhoud, of dat men spreekt van zeilen i.p.v. schepen.
Dit laatste voorbeeld kan duidelijk maken dat de relatie van contiguïteit waarop de metonymie steunt, niet berust op een contigue relatie in de werkelijkheid maar op het niveau van de taal, van het verhaal. Het is namelijk bijna nooit het geval dat men, sprekend van 'dertig zeilen' i.p.v. dertig schepen, ook werkelijk dertig zeilen zou zien.
Het metonymische proces is in dit geval een afkorting en steunt daarom op de combinatie van het 'woord-naast-woord'. Omdat combinatie, verbreking, recombinatie en afkorting eraan ten grondslag liggen en in het metonymische proces geen nieuwe betekenisinhouden ontstaan, spreekt Lacan hier van 'metonymische ruïnes'.
In het geval van de metafoor is er die andere werking: een term wordt gesubstitueerd door een andere ('un signifiant pour un autre, telle est la formule de la metaphore'). Maar hier ontspringt een nieuw betekeniseffect aan de interactie van beide, dus de vervangende en de vervangen term. Ondanks de feitelijke afwezigheid van de vervangen term blijft deze toch present, in het spel tussen beide ontspringt de creatieve vonk van de metafoor en komt een nieuwe betekenis tot stand.

In Lacan's visie is de metafoor dus niet hetzelfde als een verkorte vergelijking.
Vergelijking is namelijk pas mogelijk wanneer de twee betreffende betekenisinhouden gelijkelijk geactualiseerd zijn.
Maar omdat geen enkele term een vaste betekenisinhoud bezit is vergelijking niet mogelijk. Het substitutieproces dat tussen betekenaars voortdurend plaatsvindt, kan dus niet gegrond worden in de aanwezigheid van een vooraf gegeven betekende.
Dat twee termen met elkaar in verband gebracht kunnen worden, ook wat hun betekenisaspect betreft, is slechts mogelijk dankzij de substitutie die aan dit met-elkaar-in-verband-brengen vooraf moet gaan en dit relateren van semantische velden pas mogelijk maakt. Indien de betekenis van termen definitief zou vastliggen dan zou het metaforisatieproces onmogelijk zijn.
De metafoor produceert een betekenisidentiteit die door de metonymie wordt uitgesteld; de metafoor stelt een nieuwe betekenis in en de metonymie stelt haar (weer) uit, waarmee zij aantoont dat elke betekenismanifestatie voorlopig is en de betekenisproductie niet kan worden beëindigd. Beide werkingen kunnen aan de taalgebruiker volledig onbewust voorbijgaan, maar in de taalwetenschap staan zij in het brandpunt van de belangstelling (zie P. Mooyaert: 'De metafoor en de metonymie als basisstructuren van de taal bij J. Lacan' - 1976). In mijn eigen werk heb ik in het beeld 'Desire in Language' gepoogd om deze twee resp. betekenisgenererende en -fixerende 'werkbewegingen' van de taal te visualiseren.
Een der onbetwijfelbare verdiensten van Lacan's theorievorming is wel de analogie die hij bemerkte tussen de taalkundige processen ( De Saussure, Barthes, Jakobson) en de droomvorming (Freud). De verschuiving in de droomgedachten geschiedt in Lacan's visie eveneens door de- en reconstructie, terwijl de verdichting plaatsvindt middels associatieve substitutie van die term(en) welke tijdens het proces van verschuiving verloren ging(en). Ook het onbewuste vertoont dus een structuur als van een taal. Deze structuur is een 'structure signifiante' en dientengevolge wordt het symptoom als uitingsvorm van het onbewuste, dus bijv. de droom, gelijkgesteld met een signifiantketen, waarin de retoriek (lees: de taalfuncties van de metafoor en de metonymie) evenzeer werkzaam zijn. In de droom vindt deze retoriek onbewust plaats, zodat analyse nodig is om tot haar betekenis(sen) te komen (iets waar de analyticus nimmer volledig in zal slagen).
Deze gelijkschakeling van de verschuiving met de metonymie en van de verdichting met de metafoor is de fundamentele these van Lacan.

Derrida:
Ook t.a.v. de opvattingen van Derrida wil ik me beperken tot mijn centrale vraagstelling. Daarom ga ik hier niet in op bij Derrida overigens essentiële begrippen als spoor, grammatologie, differance en schrift en beperk me tot zijn retoriek.
Zoals een toonaangevend kunstwerk ingrijpt in de manier waarop mensen ernaar kijken, zo beïnvloedt Derrida de manier waarop mensen een tekst lezen. Door te verduidelijken hoe waarheid en verzinsel identiek zijn - het 'verzinnen' van tekst is vergeven van (sem)analyseerbare tekstuele (be)handelingen - brengt hij opnieuw (d.w.z. binnen in de bestaande metafysica) samenhang in het ontstaan van betekenis en de retoriek als verbindingstechniek tussen betekenis en overredingskracht.
De filosofie wordt door Derrida beoefent als een deconstructie van de metafysica.
Daar is alle reden toe: de metafysica is immers die tekst welke zichzelf als tekst ontkent en haar eigen tekstualiteit verdringt in haar poging om een 'transcendentaal betekende' veilig te stellen. Steeds tracht zij een term aan te wijzen - de logos, god, de mens, de materie - die zijn waarde in zichzelf vindt, buiten het tekstuele netwerk van relaties om. Voor de metafysica is de tekst slechts een weergave van zaken die buiten deze tekst om reeds bestaan en zij ontkent daarmee het feit dat elk transcendentaal betekende reeds in tekst vervat ligt.
Derrida's deconstructie echter leest de metafysica vanuit haar tekstualiteit, d.w.z. als een weefsel waarvan de onderlinge relaties tellen en niet de geïsoleerde elementen.
Deze retorische ontleding van de tekst toont haar blinde vlekken, haar machtsgrepen, haar verdringingen (zie de analogieën met Freud, De Saussure en Lacan). Alles in de interpunctie, de woordkeuze en de metonymische en metaforische (be)werkingen van een tekst is erop gericht om een maximum aan 'betekenis' (lees: zeggingskracht) te bewerkstelligen en Derrida is er een meester in om deze bewerkingen aan de oppervlakte te krijgen.

Over deze retorische ontleding ontstond aan het einde van de zeventiger jaren tussen Ricoeur en Derrida een diepgaande discussie, m.n. over de metafoor in de filosofische tekst. Tussen deze metafoor en het concept bestaat in de filosofie een problematische verhouding. Waar het begrip of concept bij uitstek de helderheid en eenduidigheid lijkt te belichamen die het denken, dus zeker het filosofische denken, idealiter eigen is, daar is de metafoor niet meer dan een omweg via aanschouwelijke beelden die uiteindelijk het veld moeten ruimen voor een verdiept en uitgezuiverd inzicht. De transparantie van het begrip staat hier tegenover de materialiteit van het beeld dat de metafoor is.
Bij nadere beschouwing echter is ook het zuivere begrip niet vrij van metaforische elementen: ook het begrip 'begrip' draagt al het materiële beeld van 'grijpen' in zich.
Zo bezien lijkt elke filosofie in feite een 'metaforologie' te zijn (Nietzsche, Anatole France).

Volgens Derrida betekent de metafysica de dood van de metafoor omdat zij die tot het begrip zou opheffen (zie 'Mythologie Blanche' in 'Marges de la Philosophie' - 1972). De begrippen die de wijsbegeerte hanteert zouden slechts afgesleten, 'dode' metaforen zijn; termen die ooit gebaseerd waren op zintuiglijk waarneembare gegevenheden, maar vervolgens werden overgedragen naar het gebied van het geestelijk-intelligibele, waarna de feitelijke overdracht, dit overhevelen zelf, zo snel als maar mogelijk was werd 'vergeten'. Wie kijkt er bijvoorbeeld nog vreemd op wanneer wij zeggen een gedachte van tafel te willen vegen…? Ter verduidelijking gebruikt Derrida in zijn aanhef van 'Witte Mythologie' de volgende metafoor die is ontleend aan 'Le jardin d'Epicure' van Anatole France.
'Het was maar een mijmering…ik droomde dat metafysici bij het scheppen van hun taal veel weg hebben van scharenslijpers, zij het dat zij in plaats van messen en scharen medailles en muntstukken over de slijpsteen halen om het randschrift, het jaartal en de beeltenis daarvan weg te schaven. Zijn ze eenmaal zo ver gevorderd dat daarop geen Victoria, Willem of Republiek meer te zien is, dan zeggen ze: 'Deze stukken hebben niets Engels, Duits of Frans meer, we hebben ze aan tijd en plaats onttrokken, ze zijn niet langer dertig stuivers waard maar hebben een onschatbare waarde gekregen; hun koers is tot in het oneindige gestegen. En daar hebben ze gelijk in! Met dat nijvere kruimelwerk worden de woorden van het fysische naar het metafysische overgeheveld. Wij zien eerst wat ze daarbij verliezen, maar we zien niet onmiddellijk wat ze erbij winnen…!'

De vraag is dan of het mogelijk is om onder de metafoor die tegelijkertijd verhult en zichzelf verhult, de oorspronkelijke figuur van de verbruikte, door de circulatie van het filosofisch concept gezichtsloos geworden en gladgeschuurde oerbetekenis te herstellen of te reactiveren - een oerbetekenis die altijd oorspronkelijk is, altijd zintuiglijk, altijd materieel. Zij wordt metafoor wanneer zij door het filosofisch vertoog in circulatie wordt gebracht, waarna tegelijkertijd de eerste betekenis en de eerste verschuiving worden vergeten. De metafoor wordt niet langer opgemerkt en nu als de eigenlijke betekenis opgevat in een dubbele uitwissing. Dit met zichzelf op de loop gaande metaforisatieproces zou de filosofie zijn, die in haar grondslag altijd al grof en verwerend zou zijn geweest.
De metafysica volgens Derrida: een witte, want uitgebleekte mythologie die de blanke cultuur van het westen samenbalt en weerspiegelt.

Kristeva:
Bij Kristeva, een Frans-Bulgaarse taal- en cultuurfilosofe die in haar teksten buitengewoon veel disciplines verbindt, is sprake van het symbolische en het semiotische. Het eerste ontleent zij zonder essentiële wijzigingen aan Lacan's symbolische orde (de taal als de Wet); onder het tweede verstaat zij de revolutie als beweging en verandering.
Kristeva werkt dit onderscheid uit in de linguïstiek, de psychoanalyse en op tal van overige gebieden, zoals literatuur en kunst. Het semiotische aspect in al deze zaken behelst klank, kleur, ritme, lichamelijke gewaarwordingen ('jouissance'), extase en lustbeleving. Het semiotische heeft op zich geen vorm en kan zich slechts in het symbolische uiten maar is daarin zeker niet van ondergeschikt belang: talige communicatie, poëzie en beeldende kunsten zouden zonder de semiotische component onbestaanbaar zijn. Maar in welke verhouding ook: beide modaliteiten vormen een essentieel onderdeel van het betekenisproces.

II Van spreken naar verbeelden
Er is in het voorgaande ingegaan op de mechanismen volgens welke de taal, d.i. het spreken en schrijven, betekenissen genereert.
Aan de vraag in hoeverre deze mechanismen van invloed zijn op de voortbrenging van betekenis in de beeldende kunst dient echter de overweging vooraf te gaan in hoeverre kunst wel betekenis behoeft.
Ik zie veel werk dat aan de moedwillige voortbrenging daarvan schijnt te willen ontkomen en hoor bij collega's tegenzin tot spreken wanneer het gaat over (hun) kunst, als zou het a-priori over het onzegbare gaan, dat als het gezegd zou kunnen worden, niet zou behoeven te worden gemaakt.
Niettemin ben ik tot de opvatting geraakt dat het 'visioen' waarop kunstenaars zich dikwijls beroepen, de 'put waaruit wij drinken', de 'bronnen onzer inspiratie', in eerste instantie gevuld zijn met taal, met tekst die beelden genereert en niet andersom.
De inhoud van het 'visioen' is talig en laat zich ook slechts in de taal verstaan en begrijpen, omdat het gehele menselijke denken zich niet anders dan in de taal vormt en zich daarin uitdrukt en laat verstaan: denken, dat is het denken van woorden.
'Der Mensch zeigt sich als Seiendes das redet,' schrijft Heidegger in 1927 en Merleau-Ponty spreekt van de mens als 'un sujet parlant'.
Deze opvatting ontmoet m.i. ten onrechte bij beeldend kunstenaars hetzij uitgesproken aversie, hetzij een 'de-kip-of-het-ei' reactie. Een veelgehoorde tegenwerping is dat als er al van een visioen sprake is, dat toch zeker van onbewuste aard zal zijn. Maar ook het onbewuste is gestructureerd als een taal, zoals Lacan overduidelijk heeft aangetoond.

Ook al worden door de kunstbeschouwer altijd opnieuw vragen gesteld naar de 'betekenis' van het kunstwerk, in de wereld van de beeldende kunsten is het begrip 'betekenis' nog maar nauwelijks doordacht. De ontwikkelde taaltheorieën en de overheveling van een aantal aannamen daaruit naar de beeldende kunsten kunnen hier wellicht enige uitkomst brengen.
Allereerst de Saussure - de opvatting dat de kunst een werkelijkheid be-tekent die buiten het kunstwerk om reeds zou bestaan, m.a.w. dat de kunst objecten en concepten benoemt welke onafhankelijk van deze benoeming zouden preëxisteren: die opvatting ligt inmiddels ver achter ons. Betekenis bestaat niet meer buiten de disciplinaire articulatie om; het kunstwerk wordt bepaald als een eenheid van enerzijds de zintuiglijk waarneembare uiting daarvan (signifiant) en anderzijds het mentale beeld, de gedachte of het begrip dat het voortbrengt (signifié). Het betekende wordt tot integrerend onderdeel van het kunstwerk en komt daarmee los te staan van enige referentie naar de werkelijkheid buiten het kunstwerk.
Voorts Lacan - wanneer wij het kunstwerk beschouwen als signifiant of als een samenspel van signifiants i.p.v. als teken of configuratie van tekens en leggen wij volgens de Lacaniaanse opheffing van dit tekenbegrip het primaat bij het netwerk van signifiants i.p.v. bij dat der signifié's, dan erkennen wij daarmee dat het kunstwerk als betekenaar niet meer een betekende representeert, maar dit betekende zélf voortbrengt.
Ook hier geldt: zonder kunstwerk geen betekenis, want het kunstwerk als zodanig gaat principieel en chronologisch aan zijn betekenisinhoud vooraf.
Ten derde - de betekenisinhoud van het kunstwerk is in extern opzicht principieel onbepaald, want hier is 'betekenis' gelegen op het niveau van het oeuvre enerzijds en alles wat er al is gemaakt anderzijds. Op dit niveau verglijdt de betekenis van het kunstwerk steeds opnieuw vanwege een nimmer definitief aan te brengen interpunctie.
Maar ook op intern niveau (lees: binnenin het kunstwerk) is de betekenis ervan principieel onbepaald vanwege de verglijdende interpunctie die door zowel de kunstenaar als de kunstbeschouwer worden aangebracht. Eenieder ervaart haar of zijn eigen vraag- en uitroeptekens tijdens zowel het maken als het zien van het werk.
En dan tenslotte de vraag in hoeverre de- en recombinatie van disciplinaire termen binnen het kunstwerk mogen worden opgevat als een metonymisch proces (waarin de betekenisproductie wordt uitgesteld) en dat ook hier de voorwaarde zou vormen tot metaforiek, ofwel tot een metaforisch proces waarin door samennoeming van de in het eerste proces weggevallen termen met die, welke langs associatieve weg of op grond van de semantische overeenkomst in de signifiantketen op de opengevallen plaatsen verschijnen, de betekenisproductie tot staan of zelfs tot (voorlopige) stilstand komt.
Antwoord: de ook in de kunst als lineair op te vatten samenbrenging van signifiants op vorm-, kleur- en materiaalniveau tot de gezamenlijkheid die het kunstwerk uitmaakt is syntagmatisch. Het feitelijke kunstwerk komt tot stand door de- en recombinatie van allerlei mogelijkheden binnen het tekenen, schilderen, etsen, beeldhouwen en wat dies meer zij en wel op verschuivende, syntagmatische, metonymische wijze.
Zolang het daarbij blijft schuift het kunstwerk iedere betekenisproductie voor zich uit.
Daarentegen fixeert het kunstwerk alleen langs metaforische weg (voor even) betekenis en wel door voorstellingen bijeen te brengen die in de geschiedenis van hun totstandkoming nog niet eerder samen werden bezien. Het kunstwerk komt voort uit en onthult in één en dezelfde beweging zowel haar motieven voor deze conjunctie (samenbrenging) alswel de daaruit voortvloeiende gevolgen - nieuwe associaties, nieuwe ideeën, nieuwe gevoelservaringen, nieuwe manieren van kijken, nieuwe betekenissen.
Zo bezien zou de droom- en taalretoriek eveneens een kunstretoriek kunnen zijn die welbewust kan worden aangewend.
Want '…waar overtuiging leeft heerst de retoriek en waar 'betekenis' ontstaat is sprake van de kracht van die overtuiging.' (Burke)


Mark Rietmeijer: beeldhouwer, steenhouwer e filosoof,  kunstgeschiedenis
Mark Rietmeijer
Slijkeinde 56
2513 VD Den Haag
T:
06-49873715
The Netherlands
Email



Sitemap